Vincent door een vriend gezien
Vincent van Gogh maakte in zijn korte schildersleven 37 zelfportretten, waarvan er 19 in het Van Gogh Museum in Amsterdam zijn. Vorig jaar kregen ze gezelschap van een bruikleen uit The Courtauld Gallery in Londen, die wegens verbouwing gesloten is: het beroemde Zelfportret met verbonden oor uit 1889. Die bruikleen – de status update van een schilder die weer aan de slag is nadat hij een psychische inzinking te boven is gekomen – werd de directe aanleiding voor de tentoonstelling In the picture, die half februari in het Van Gogh Museum opende en een maand later alweer op slot ging.
Achter de dichte deuren van de tentoonstellingsvleugel hangen momenteel ongeveer 75 kunstenaarsportretten uit de periode 1850-1920: de decennia rondom de werkzame jaren van Vincent van Gogh. Onder kunstenaarsportretten worden zowel zelfportretten als portretten door collega-schilders verstaan. De geportretteerden presenteren zich op heel uiteenlopende manieren aan de wereld. Er zijn gematigde impressionisten bij die in nette kleren zitten te poseren achter hun ezel, maar ook expressionisten die zichzelf voorstellen als visionaire martelaars, naakt en gewond lijdend voor de kunst.
Rondom de bruikleen uit Londen hangen drie zelfportretten van Van Gogh uit de eigen verzameling en drie portretten van hem door anderen, te weten Paul Gauguin, John Russell en Henri de Toulouse-Lautrec. Die laatste werken – ook alle drie uit de collectie van het museum zelf – zijn bijzonder omdat we de kop die we uit de zelfportretten kennen nu eens door andere ogen zien.
De schilderijen van Gauguin en Russell hangen ook regelmatig op zaal als onderdelen van de vaste collectie, maar Lautrecs portret uit 1887 is een pasteltekening die vanwege zijn kwetsbaarheid maar zelden het depot verlaat. Toen ik er op 19 februari voor stond tijdens de persvoorbezichtiging van de tentoonstelling, kon ik me niet meer herinneren of ik de pastel ooit eerder in het echt had gezien: ik kende hem in elk geval van reproducties in boeken en een ansichtkaart die jarenlang in mijn keuken hing. Hoe dan ook was hier het origineel, op ware grootte, en kon ik met mijn neus haast tegen het glas bekijken hoe Lautrec die bonkige schapenkop van Van Gogh – nu eens niet van voren, maar in profiel gezien – heeft afgetast in geel, blauw, groen en oranje pastelkrijt. Het is een waar feest van gloeiende kleuren, van pigmenten die er na 142 jaar nog steeds vers en smakelijk uitzien. Ongetwijfeld is het een gelijkend portret, al zijn de mond en de diep in hun kassen liggende, wenkbrauwloze ogen eerder gesuggereerd dan getekend.
Ineens zie je hem zitten, de man uit de zelfportretten, de naamgever van het museum – gewoon achter een glas absint aan een cafétafeltje in Montmartre, van een afstandje gadegeslagen door een vriend. Ik ben blij dat ik in februari een minuut of vijf met die vriend heb staan meekijken en hoop dat het Van Gogh Museum de tekening na de coronasluiting gauw nog eens tentoonstelt.
Gijsbert van der Wal (Rembrandtlid sinds 2006) is als freelance kunstjournalist werkzaam voor onder meer NRC Handelsblad.